Papa zegt dat de bus vandaag niet rijdt. Hij keek heel lang naar het bordje bij de halte. Er was niemand aan wie we het konden vragen. Nu lopen we langs het kanaal. Ik heb het koud. Papa zegt dat het niet zo koud is vandaag. Twee grote zwanen vliegen in de lucht. Ze komen recht op ons af. Ik ga achter papa lopen. Ze landen op het water. Niet op ons. Het gaat mooi, het landen. Ze strekken hun poten uit en daarna zwemmen ze ineens. Ik wil dat papa me draagt. Hij zegt dat ik moet lopen. Met mama loop ik ook naar het huis van opa. Dat is omdat ze geen fiets heeft. Anders zou ik achterop mogen. Net zoals toen papa nog bij ons woonde.
De zwaan is ineens anders. Zijn kop is weg. Papa lijkt niet verbaasd. Hij zegt dat de zwaan in een andere wereld is. Op school moesten we iets tekenen over een andere wereld. Een kabouter die op de maan woont. Of een tovenaar die een schoen heeft als huis en als het huis te klein wordt, tovert hij er gewoon twee huizen van. Mama had dat ook moeten doen toen papa weg wilde. Nu moeten we heel ver lopen, omdat er geen bus is. Ik heb het koud. En heb honger. Ik vraag papa of er patat is. Van mama mag dat nooit. Ze zegt dat het slecht is voor mijn hartje. Ze hangt altijd over me heen en luistert dan. Alsof ze een dokter is. Papa vindt dat stom.