Bij de jongen aan de overkant hangt een strop aan de houten steunbalk. Hij trekt eraan, haalt het touw los, knoopt het weer vast. Zijn gezicht is rood geschilderd en hij draagt een doorschijnend, zwart hemd waar je zijn tepels in ziet. Er staat een bed in de kamer en verder weinig, een camera op een statief en een tafelblad op schragen. Het meisje dat er wel vaker is komt binnen, ze heeft een kaalgeschoren hoofd en een vleeskleurige jurk om haar magere lijf, duidelijk even gek als hij. Ik geloof niet dat het om seks gaat bij die twee. En ik geloof ook niet dat die strop serieus bedoeld is. Het zijn kunststudenten of van die theatermensen. Laat ze een báántje zoeken, de thuiszorg heeft te weinig mensen. De vrouw van mijn steunkousen moppert altijd dat ze maar zes minuten krijgt. Ze drinkt niet eens van de koffie die ik voor haar klaar zet. Het koekje ligt te verpieteren.
Ik schuif mijn stoel dichter naar het raam toe. De jongen klimt op een keukentrapje en prutst wat met een laken dat het meisje omhoog houdt. Moet het een decor worden of zo? Die jongen kan er nauwelijks bij. Handig zijn ze niet. Als je iets in de nok wil doen moet je een ladder hebben, dat weet iedereen, of regel even een steiger. Het is de zolderetage van een mooi, oud pandje. Als Herman er nog was, zou hij het wel weten, paar mannetjes mee en hop. Hij tovert het om tot een paleisje.