Elle Lepoutre schrijft proza, korte verhalen, kinderboeken en artikelen. In alles schemert een fascinatie door voor de wereld achter het onzichtbare.

Elle Lepoutre schrijft proza, korte verhalen, kinderboeken en artikelen. In alles schemert een fascinatie door voor de wereld achter het onzichtbare.
“De meeste mensen willen niet veranderen,” zegt muzikant Nick Cave in de documentaire One more time with feeling, kort na het overlijden van zijn 15-jarige zoon Arthur, de helft van een tweeling. “Maar wat als er iets gebeurt dat zo rampzalig is dat je gewoon verandert? Je verandert van een bekend persoon in een onbekende. Je kijkt naar jezelf in de spiegel en je herkent de persoon die je was, maar binnenin zit een ander persoon.”
Nick Cave is een muzikant die ik al jaren volg, zo iemand die een beetje met je meegroeit – of ik met hem want hij is ouder, begin 60 is hij nu. Zijn zoon Arthur overleed in 2015 na het nemen van lsd. In zijn waan viel hij van een klif in hun woonplaats Brighton. Een tragisch ongeluk. In de documentaire vertelt Cave hoe zijn vrouw Susie telkens de inrichting van het huis verandert en dat hem dat irriteert. Een fan stelt er een vraag over op zijn blog The Red Hand Files: “Hoe hebben Susie en jij, afgezien van het verplaatsen van meubels, vrede gevonden met je pijnlijke verdriet?” Hij antwoordt dat ze zijn gaan inzien dat verdriet niet iets is waar je doorheen gaat, want er is geen andere kant. Ze beseffen hoe broos het bestaan is. “Uiteindelijk leidde dit besef van de kwetsbaarheid van het leven ons terug naar de wereld, getransformeerd.”
Een andere vraag op zijn blog gaat over spijt. Cave leefde vroeger een ruig leven met drank en drugs. Hij antwoordt: “Veel van de dingen waar ik spijt van heb, zijn terug te voeren op mijn onkunde op het gebied van afscheid nemen. Jarenlang was mijn manier om met dingen om te gaan: losrukken, wegrennen en niet meer omkijken.” Inmiddels heeft hij geleerd dat hij het verdriet onder ogen moet zien, terugkijken naar het verleden, je waardering ervoor uitspreken, en bewust vaarwel te zeggen. Dan kun je verder groeien als mens.
’s Nachts in bed probeer ik me voor te stellen hoe het is om me om te keren, mijn dochter Kira achter me te zien staan op een zonnig paadje in een park, haar te bedanken voor de mooie momenten en vaarwel te zeggen, en me weer om te draaien, verdergaand met mijn leven, als een ander persoon en tegelijkertijd als dezelfde, want ondanks al die schillen om me heen ben ik nog steeds ik, met haar als een stralende ster altijd bij me. Goed, we hebben haar meubels verschoven, haar kamer is nu studeerkamer, en ik vlucht nog steeds in drukte, nu weer met het doen van een opleiding tot docent, iets wat ik misschien niet was gaan doen als ze was blijven leven. Door de boeken die ik voor haar schreef en de workshops die ik rondom die boeken gaf, ontdekte ik dat ik lesgeven leuk vind. Dat zou ik vroeger niet van mezelf gedacht hebben. Het brengt me bij de vraag wanneer je genoeg stilstaat en wanneer je genoeg doorgaat. Altijd maar druk bezig zijn leidt af van de kwetsbaarheid. Het leven kan zo maar ineens voorbij zijn. Dat weet ik. Dus ik zet in op het vinden van de middenweg, yin en yang. Zodat ik mezelf blijf herkennen in de spiegel.
Verschenen in Nabij 2021
Herinneringen komen en gaan zoals ze zelf willen. Ze liggen ergens in een hoekje van je hoofd compleet kalm te zijn en dan ineens springen ze naar voren zoals een zonnestraal door een pak wolken, of als een nietje uit een nietpistool – dat is misschien ietwat bot geformuleerd. Ik stel me voor hoe zo’n nietje pijnlijk ergens binnenin je landt. Soms heeft een herinnering het zoete van een zonnestraal en tegelijkertijd het bittere van een scherp stuk metaal.
Niet zo lang geleden overkwam het me weer, zo’n overval van een herinnering. Ik was op visite bij een studiegenote wiens veertienjarige zoon Milo in februari is overleden door een vreselijk ongeluk. Natuurlijk wist ik dat het een verdrietig bezoek zou zijn, op een bepaalde manier bereid je je daarop voor. We dronken thee en spraken over haar zoon. In de kamer brandden kaarsjes bij zijn foto’s en er lag een muts over zijn urn. Ze had gedroomd dat hij het koud had. Ik leefde met haar mee en mijn eigen verdriet bleef op de achtergrond. Tot ze vertelde over het moment dat ze haar vader belde om te zeggen wat er gebeurd was. ‘Milo is dood.’ Zo zei ze het. Ik gebruikte dezelfde woorden toen ik twaalf jaar geleden mijn vader belde vanaf de intensive care.
‘Kira is dood.’ Ik sta in de ziekenhuiskamer met de geel-oranje gestreepte gordijnen. Tegen het systeemplafond zit met punaises een plaatje geprikt van de beer Winnie de Poeh en een rode ballon. Ik bel met de telefoon die naast de deur hangt en draag al vier dagen dezelfde panty. Haar kleine lichaam ligt op het grote bed achter me. Het team van artsen en verpleegkundigen is net weg. Reanimatie niet gelukt. Ik klem mijn hand rond de hoorn en luister naar mijn vader die alleen maar zegt, nee, nee. Twee voeten op de grond en alles in mij is kapot.
Het is als een poort waar je niet altijd vrijwillig doorheen gaat. Het is zoals met het Madeleine cakeje uit het beroemde boek Op zoek naar de verloren tijd: de hoofdpersoon wordt door de geur en de smaak terug gelanceerd naar zijn jeugd. Ik weet niet meer hoe het gesprek verder ging. Praktisch waarschijnlijk. Mijn vader stapte met mijn moeder en zus in de auto en reed honderd kilometer naar het ziekenhuis. Dat is wat herinneringen ook doen, soms verschijnen ze kristalhelder en soms schuilen ze in de mist.
Mijn studiegenote en ik spraken verder over Milo, over de iglo die hij vlak voor zijn dood bouwde met vrienden. Misschien zei ik niets over mijn herinnering, ik weet het niet eens meer. Ik wankelde een paar momenten lang, dat weet ik wel, ik wankelde terwijl ik op een stoel zat, voelde de tranen in mijn keel. Het moment passeerde. Ze worden zeldzamer naarmate de tijd verstrijkt, dat wel, in het begin kwamen ze vaker dan nu. Totdat er precies weer het juiste Madeleine cakeje voorbijkomt.
En dan is het paf, een zonnestraal en een nietje, recht mijn hart in.
Op een doodnormale dinsdagavond probeerde ik onder mijn partner te kruipen die zichzelf voordeed als dode hond. De gordijnen waren half open, maar ik geloof niet dat er op dat moment een buurvrouw voorbijliep aan wie ik zou moeten uitleggen dat ik research deed voor een verhaal. Ik ontdekte dat tijgeren met zo’n gewicht op je rug lastig is en bovendien slijten je knieën ervan. Op handen en knieën werkte beter en met het gezicht van mijn geliefde naast me stelde ik me voor dat het de kop van een hond was, compleet met slappe tong.
Zo werd het stukje dat ik de dag erna schreef:
“Als ik zeker weet dat hij dood is, wurm ik me onder hem en probeer zijn lichaam op mijn rug te hijsen als het schild van een schildpad. Ik moet hem begraven. De stoep is hard en Macho geeft geen centimeter mee, ik duw eerst mijn rechterarm onder zijn torso en wrik en pers net zo lang tot ik er met mijn lichaam onder lig. Met links trek ik zijn voorpoot over mijn schouder. Al tijgerend probeer ik vooruit te komen. Mijn knieën schuren over het asfalt en het gaat tergend langzaam. Een traan drupt uit mijn oog.
Ik bedenk dat ik op handen en knieën waarschijnlijk beter vooruit kom en ik duw mezelf overeind, het kost kracht om het gewicht omhoog te hijsen en behendigheid om hem niet van me af te laten schuiven. Zijn kop bungelt links van me op een paar centimeter afstand van mijn hoofd, zijn tong wiebelt bij iedere beweging.”
Bij de jongen aan de overkant hangt een strop aan de houten steunbalk. Hij trekt eraan, haalt het touw los, knoopt het weer vast. Zijn gezicht is rood geschilderd en hij draagt een doorschijnend, zwart hemd waar je zijn tepels in ziet. Er staat een bed in de kamer en verder weinig, een camera op een statief en een tafelblad op schragen. Het meisje dat er wel vaker is komt binnen, ze heeft een kaalgeschoren hoofd en een vleeskleurige jurk om haar magere lijf, duidelijk even gek als hij. Ik geloof niet dat het om seks gaat bij die twee. En ik geloof ook niet dat die strop serieus bedoeld is. Het zijn kunststudenten of van die theatermensen. Laat ze een báántje zoeken, de thuiszorg heeft te weinig mensen. De vrouw van mijn steunkousen moppert altijd dat ze maar zes minuten krijgt. Ze drinkt niet eens van de koffie die ik voor haar klaar zet. Het koekje ligt te verpieteren.
Ik schuif mijn stoel dichter naar het raam toe. De jongen klimt op een keukentrapje en prutst wat met een laken dat het meisje omhoog houdt. Moet het een decor worden of zo? Die jongen kan er nauwelijks bij. Handig zijn ze niet. Als je iets in de nok wil doen moet je een ladder hebben, dat weet iedereen, of regel even een steiger. Het is de zolderetage van een mooi, oud pandje. Als Herman er nog was, zou hij het wel weten, paar mannetjes mee en hop. Hij tovert het om tot een paleisje.
Het is bijna middernacht en ik zit met een kattenbeet in mijn onderbeen bij de huisartsenpost te wachten. Tegenover me een gezin met drie kinderen waarvan de jongste suf in de armen van haar moeder ligt. Af en toe niest het kindje en dan veegt de moeder zachtjes zijn neus droog. De vader ijsbeert door de ruimte, de twee andere kinderen hangen over een telefoon. Naast de balie zit een echtpaar met een huilende peuter. De baliemedewerker is aan het bellen. Als de vader van de peuter gaat polsen hoe lang het nog duurt, wappert ze met haar hand en drukt de telefoon dichter naar haar oor.
Ik heb een boek meegenomen en lees rustig over een vrouw die verliefd wordt op haar vroegere middelbare schoolleraar. De vaders klagen tegen elkaar dat ze lang moeten wachten en als de arts bij de deur verschijnt stormen ze gezamenlijk op hem af. De arts probeert ze af te poeieren door te zeggen dat iedereen aan de beurt komt en hij roept mijn naam. Ik zit er korter dan de rest en als ik met de arts meeloop hoor ik de vaders mopperen dat het een complot is, dat mensen die meer premie betalen sneller worden geholpen. Ik denk dat het komt doordat ik vanuit huis een afspraak heb gemaakt en zij op de bonnefooi naar de post zijn gekomen. Het is allemaal perceptie.
Net zoals mijn buurvrouw, die kattenliefhebber is, dacht dat ik iets raars heb gedaan om de kat die me heeft gebeten uit te lokken. In mijn beleving is dat niet zo. Ik liep met mijn hond over een brede stoep toen er ineens een donkergrijze kat met gebolde rug vanuit een portiek opsprong. Hij wilde mijn hond aanvallen maar omdat ik ertussen liep werd ik het slachtoffer. De arts geeft me een tetanusprik en stuurt me zo snel als hij kan weer weg. Ik bedank hem vriendelijk.
In de avondwinkel kom ik erachter dat ik mijn sleutel thuis heb laten liggen. Het is min tien graden buiten en ik sta op straat. Vrienden of familie met sleutels zijn er niet. Met een blik hondenvoer in de hand blijf ik bij de uitgang staan. Wat nu? Het meisje achter de balie roept iets wat ik niet versta. Wat moet zij nou? Laat me nadenken. Mijn pinpas doet het niet, ik heb tien euro op zak. Een slotenmaker bellen. Dat kan. Mijn mobiel ligt ook thuis.
Het meisje. Ik ken haar van gezicht omdat ik hier bijna iedere avond kom. Ze heeft altijd iets zwarts aan en van die omlijnde ogen, net iets te dikke wangen en een onderkin. Haar ogen zijn intrigerend, een beetje schuin alsof ze voor een deel Aziatisch is.
‘Kan ik je telefoon lenen?’
Ze geeft het ding, een antiek model. Helemaal hip, een telefoon die alleen maar belt. Ik zet het blik voer op de toonbank. Bello moet wachten.
‘Heb je internet hier?’
Ze wijst op de computer achter de toonbank.
Als ik haar vraag of ze een slotenmaker wil opzoeken begint ze over een loper die zogenaamd op alle deuren past. Ik wacht tot ze erbij gaat lachen, tof geintje, hoor.
‘Waar woon je?’ vraagt ze.
‘Twee huizen verderop.’
Waarom ik erin meega, weet ik niet – geen keuze, hè – maar even later lopen we in de vrieskou. Ze heeft de winkel gesloten. En warempel, de sleutel die ze tevoorschijn haalt past op mijn deur.
Er zat een luikje in de bodem van de caviakooi. Timmie wist dat wel. Wie het gemaakt had, wist hij niet. Iedere nacht ging hij naar een ander land: Groentewereld, Spellenrijk, Lavendelhooiland. Overdag knaagde hij verveeld aan zijn tralies en ’s nachts ging hij op pad. Op een zondag in oktober – het was een paar dagen na Dierendag (waar hij niets voor had gekregen) – brak zijn tand af. Zijn baasje had natuurlijk niets in de gaten. Zelfs niet toen hij een wortel liet liggen.
Die nacht ging hij rechtsaf naar Tandartsland, een bevriende cavia had hem daarop gewezen. Op iedere hoek van de straat zat een tandartspraktijk. De een prees zichzelf aan met een gigantisch kunstgebit op de gevel, de ander met een poort van gestreepte snoepstokken. Hij ging naar binnen bij een praktijk met ronde spiegels in de etalage. Een langoorkonijn zat achter de balie.
‘Afspraak?’
De cavia schudde zijn kop.
‘Ga daar maar zitten.’
Een hamster zonder tanden liep in een rad.
‘Ik wacht tot mijn tanden klaar zijn,’ sliste hij. ‘Ze maken ze na.’
De tandarts bleek een walrus te zijn. Vakkundig plakte hij een nieuw stukje tand aan. ‘En nu niet meer op ijzer knagen, ja!’
Thuis knaagde Timmie harder dan ooit aan de tralies, trots op zijn nieuwe tand. Het kon zijn baasje niets schelen. Toen hij de volgende nacht een nieuw land ontdekte met allerlei achtbanen besloot hij daar voor altijd te blijven. Hij plakte het luik stevig dicht.
Ik zie er een! Daar loopt-ie, erop af! De lijn staat strak. Ik draai me om en spring en hap naar mijn baasje. Dan laat ze me wel los. Yes, ze doet het. Erop af. Woef, woef! Hij rent weg, de angsthaas. Onder een stekelige struik midden in het hofje verstopt hij zich. Ha, ik weet waar je zit. In de verte hoor ik mijn naam. Blixie! Ik loop om de struik heen, van de andere kant kan ik er beter bij, nee, toch terug. Lafbek. Ik zie je puntige oren en je staart. Stik, ik kan ineens niet meer weg. De lijn haakt ergens aan vast. Nu durft hij wel, hij sist en haalt uit met zijn klauw. Au, mijn neus. Wegwezen. Ik kan niet weg. Gelukkig, daar is mijn baasje. Ze blijft op een afstand staan en loopt weer weg. Blijf! Zie je niet dat ik vast zit?
Hij blaast naar me en ik grom dreigend. Ik ben de baas van het hofje. Ik blaf nog eens. Mijn baasje komt terug en ze roept een paar keer ‘hier’. In haar hand heeft ze iets. Ik wil wel komen. Het kan niet. Yes, eindelijk ziet ze het. Nu niet meer happen. Ze maakt me los. Het beest sist met een bolle rug. Ik laat me meevoeren door mijn baasje. Mijn neus brandt. Binnen spring ik meteen op de bank en nestel me in mijn dekentje. Mijn neus veilig in de zachte stof. Rotbeest.
Papa zegt dat de bus vandaag niet rijdt. Hij keek heel lang naar het bordje bij de halte. Er was niemand aan wie we het konden vragen. Nu lopen we langs het kanaal. Ik heb het koud. Papa zegt dat het niet zo koud is vandaag. Twee grote zwanen vliegen in de lucht. Ze komen recht op ons af. Ik ga achter papa lopen. Ze landen op het water. Niet op ons. Het gaat mooi, het landen. Ze strekken hun poten uit en daarna zwemmen ze ineens. Ik wil dat papa me draagt. Hij zegt dat ik moet lopen. Met mama loop ik ook naar het huis van opa. Dat is omdat ze geen fiets heeft. Anders zou ik achterop mogen. Net zoals toen papa nog bij ons woonde.
De zwaan is ineens anders. Zijn kop is weg. Papa lijkt niet verbaasd. Hij zegt dat de zwaan in een andere wereld is. Op school moesten we iets tekenen over een andere wereld. Een kabouter die op de maan woont. Of een tovenaar die een schoen heeft als huis en als het huis te klein wordt, tovert hij er gewoon twee huizen van. Mama had dat ook moeten doen toen papa weg wilde. Nu moeten we heel ver lopen, omdat er geen bus is. Ik heb het koud. En heb honger. Ik vraag papa of er patat is. Van mama mag dat nooit. Ze zegt dat het slecht is voor mijn hartje. Ze hangt altijd over me heen en luistert dan. Alsof ze een dokter is. Papa vindt dat stom.